18.08.2012, 18:49
.
I.
Mijn sponde staat naast uwe: menigmaal,
terwijl ik nog mijn laten sluimer wacht,
hoor ik uw zoeten adem stil en zacht -
dan is 't mij soms, alsof een lichte zaal
zich uit mij opent, op een zilvren schaal
wordt er geslagen door den dooden nacht,
dat luide licht vloeit uit, omvloeit u, lacht
mijn liefde uw droomen in op klank en straal.
Het wordt een wijde deining: alle golven
kussen hun strand in laatste wenteling,
in zilverschuim en parelmoer bedolven
deint mijn hoofd mee, gewillig drenkeling,
dan wordt het één met licht en lucht'ge golven
en ik verga in gulden sluimering.
II.
De nacht: een doode stilte, een stille dood;
maar als ik blind mijn arm strek, weet 'k, ontwaren
mijn vingertoppen uw gespreide haren,
en veelmaals dan uw hand mijn hand omsloot.
Dàn 't samenzwijgen tot één wereldgroot
gevoel: door de onbewogen ruimte varen
stroomen van zielsbeweging, oogen staren
of duisternis hun dieper in-zicht bood.
Dood-donkre wereldstilte wordt vervuld
van lichtste leven onzer zielestilte,
de wanden wijken en het nachtzwart zwicht.
Ons vaart een wind aan van een vreemde kilte,
wij voelen - of geen lichaam ons verhult -
levende volte, levend zielelicht.
III.
Mijn liefde is als lichtroode en geele gloed
hier boven-achter mijn geloken leden;
zij zijgt in glimp van glimlach naar beneden,
waar zij de voren rond mijn mond verzoet.
Mijn lijf doorspoelt een stil-stijgende vloed
van warmte en wonderdiepe teederheden;
ik voel mijn aangezicht met glans bekleeden,
den uit-glans van mijn lichtende gemoed.
Een helder vuur brandt binnen in mijn wezen
en smelt zijn erts-kern zuiverlijk uiteen:
het vast en sterk metaal blinkt altijd reiner.
Hoe wordt mijn hulsel altijd ijler, fijner,
de vlammen blozen door zijn wanden heen,
het lichaam laat het zielsbewegen lezen.
I.
Mijn sponde staat naast uwe: menigmaal,
terwijl ik nog mijn laten sluimer wacht,
hoor ik uw zoeten adem stil en zacht -
dan is 't mij soms, alsof een lichte zaal
zich uit mij opent, op een zilvren schaal
wordt er geslagen door den dooden nacht,
dat luide licht vloeit uit, omvloeit u, lacht
mijn liefde uw droomen in op klank en straal.
Het wordt een wijde deining: alle golven
kussen hun strand in laatste wenteling,
in zilverschuim en parelmoer bedolven
deint mijn hoofd mee, gewillig drenkeling,
dan wordt het één met licht en lucht'ge golven
en ik verga in gulden sluimering.
II.
De nacht: een doode stilte, een stille dood;
maar als ik blind mijn arm strek, weet 'k, ontwaren
mijn vingertoppen uw gespreide haren,
en veelmaals dan uw hand mijn hand omsloot.
Dàn 't samenzwijgen tot één wereldgroot
gevoel: door de onbewogen ruimte varen
stroomen van zielsbeweging, oogen staren
of duisternis hun dieper in-zicht bood.
Dood-donkre wereldstilte wordt vervuld
van lichtste leven onzer zielestilte,
de wanden wijken en het nachtzwart zwicht.
Ons vaart een wind aan van een vreemde kilte,
wij voelen - of geen lichaam ons verhult -
levende volte, levend zielelicht.
III.
Mijn liefde is als lichtroode en geele gloed
hier boven-achter mijn geloken leden;
zij zijgt in glimp van glimlach naar beneden,
waar zij de voren rond mijn mond verzoet.
Mijn lijf doorspoelt een stil-stijgende vloed
van warmte en wonderdiepe teederheden;
ik voel mijn aangezicht met glans bekleeden,
den uit-glans van mijn lichtende gemoed.
Een helder vuur brandt binnen in mijn wezen
en smelt zijn erts-kern zuiverlijk uiteen:
het vast en sterk metaal blinkt altijd reiner.
Hoe wordt mijn hulsel altijd ijler, fijner,
de vlammen blozen door zijn wanden heen,
het lichaam laat het zielsbewegen lezen.