De Nieuwe Straat (14) - Druckversion +- Sonett-Forum (https://sonett-archiv.com/forum) +-- Forum: Sonett-Archiv (https://sonett-archiv.com/forum/forumdisplay.php?fid=126) +--- Forum: Sonette aus germanischen Sprachen (https://sonett-archiv.com/forum/forumdisplay.php?fid=394) +---- Forum: Niederländische Sonette (https://sonett-archiv.com/forum/forumdisplay.php?fid=825) +----- Forum: ND-Autoren TUV (https://sonett-archiv.com/forum/forumdisplay.php?fid=1218) +------ Forum: Verwey, Albert (https://sonett-archiv.com/forum/forumdisplay.php?fid=873) +------ Thema: De Nieuwe Straat (14) (/showthread.php?tid=20485) |
De Nieuwe Straat (14) - ZaunköniG - 28.07.2012 I Het groenomrande slingerpad Dat tussen duin en veld bewoog Bekoorde niet alleen mijn oog Maar was een rustig kader, dat Mijn mijmering hield ingevat Als ik mij naar het venster boog Of buitenshuis, vol zoet betoog, Het grint drukte of op zoden trad. Maar nu er, rechtgelijnd en breed, Een straat van klinkers zich verscherpt, Nu is het of hun koude beet Mijn zachte denken wreed omsnerpt. Oog en gedachten keren in Naar de eigen lijn voor de eigen zin. 2 Zo is het met de wereld ook, Die roekloos langs een rechte lijn, Niet vragend naar het mijn en dijn, Wàt prachtig rijpte of schoon ontlook, De toekomst perst, als strook en strook Van platte geestdrift, om een plein Van domheid, eigenbaat en schijn, Op schoonheid die zich bang verdook. Er komt een tijd dat weer het hart Van uw rechtlijnigheid vermoeid, De waarheid uit haar openwart Dat iedre pool haar weerpool boeit. Want in ons leeft, een stille spil, Wie lijn niet, maar gestalte wil. 3 Ik zit in stilte en vraag naar tijd Noch tal en lach wat met uw ‘volk’. De ontelbren zijn een natte wolk Die straks de bliksem openrijt Die ergens slaapt. Als wijd en zijd Haar nacht hangt, spruit uit gindse kolk Een vonk die als een lichte dolk Het donkere gordijn doorsnijdt. De wet die ik in woorden berg, De dreiging die mijn hart behoedt, De rust waar ik uw kracht mee terg, Is roerloos in me. Onder mijn voet Worstlen de volken. Zó zit ik En wacht de onmijdbare ogenblik. 4 Ik ben niet als de dwaas die denkt Dat de afgeschoten pijl haar vaart Behoudt tot ze uit de sfeer van de aard De verre ster vindt die haar wenkt. De kracht die haar de schutter schenkt Is met de weerstand zelf bezwaard Die haar met omgekeerde baard Doet dalen als haar richting zwenkt. Mijn hand houdt in haar éne greep De voortgang en de weerkeer vast, Mijn oog aanschouwt geen rechte streep Waar het geen ronde in ondertast, Mijn hart vat in éenzelfde strik De menswil en het lotsbeschik. 5 Het is niet dat ik oud en zwak Het sterk bedoelen nu misprijs. Mijn wil werkt nog op de eendre wijs Als toen mijn jeugd haar grenzen brak. Ik spande al jong mijn spieren strak Op zoek naar 't aardse paradijs, En zijn nu ook mijn haren grijs Mijn wil is de eendre en kreeg geen krak. Maar toen als nu was mij de god Die in ons werkt een wijs genoot. Hij had door strijd van droom en lot Door stille stoot en wederstoot De waarheid van zijn dubbeldrift Glimlachend in mijn hart gegrift. 6 Gij zoekt uw volk, uw rijk, uw staat. Wedijvrend zoeken neven u Andren hetzelfde en elk is schuw Van elk die zijn beding weerstaat. Weer andren houden nieuw beraad En zeggen dat de wereld nú Verlangt dat volk aan volk zich huw En geen haar recht te boven gaat. En 't een is goed en 't andre goed, Maar wie een volk zoekt, wereldloos, Een wereld die geen volken voedt, Beide bestaan een korte poos. Tot volk naast volk zich wedervindt In éen rijk dat hen samenbindt. 7 Dwazen die in uw eigen land Uw eigen mensen bant en moordt, Die met de waanzin van uw woord De lijnen van uw standen spant, Dwazen die met uw dom verstand De stemmen van de besten smoort En meent dat adeldom behoort Aan 't mengras dat ge niet verbant, Gij zijt geen volk. Ge zijt een bent Die volksdom noemt de domme groep Die 't ware volksdom nog niet kent, En stijft u in uw kwade roep. Zaagt ge ooit, hoe star ge uw blik ook richt, Twee helften tot éen heel verdicht? 8 En andre dwazen, die gelooft Dat een ontworteld volk, ontdaan Van vroomheid die ge smaadt als waan, Van rechten die ge hun ontrooft, Van vrijheidswil, door u gedoofd, Aan andre volken voor kan gaan. Dwazen die meent dat uw vermaan Gehoor vindt bij een denkend hoofd. Gij die niet als uw buur u scheidt Van 't eigen volk in warse trant Van avrechtse uitverkorenheid, Maar met schoolmeesterlijk verstand Zijn wezen in een web verstrikt Dat toekomst heet, maar 't bloed verstikt... 9 Toch zal uw beider storm en dwang, Duren ze ook niet, niet zonder baat Verlopen langs de rechte straat Van uw geestdriftige gevang. Storm voort, strijd voort, ik zie eerlang Na wat nu scheidt een beter staat, Een bond waarin gij ondergaat En opleeft met verhoogde drang. Het is omdat ik zeker zie Dat dit schoon droombeeld meer zal zijn Dan vulsel voor mijn poëzie Dat ik zelfs in uw rechte lijn Iets schoons zie en mij onderschik Aan 't waanbeeld van uw ogenblik. 10 De Meidoorn bloeit, de Mei begon. Nu is het meest beminde feest. Het is er jaar aan jaar geweest, Het feest van de arbeid. Wie 't verzon Schonk 't beste wat hij schenken kon En wie het viert viert allermeest De dode schenker en zijn geest, Ook wie, zo 't heet, hem overwon. Hem overwon! Hij steelt zijn Dag En dwingt tot vieren en beveelt Dat elk de Dief prijst en zijn vlag En niet de Gever en zijn beeld. Wat nood! Nu 't Feest steeds verder dringt Kent elk de naam waar 't hart van zingt. 11 Treur daarom niet, al gaat ge als slaaf Vernederd in een valse stoet En nart met nagemaakte groet Uzelf en elk om huis en haaf, Om werk en brood. Het hart blijft braaf Zo 't weet wat rust in 't diepst gemoed: Wie zijn geloof verliest misdoet, Is 't heden voos, de droom zij gaaf. De droom is niet een vreemde luim Die voor de werklijkheid verbleekt, Hij is de weg door groter ruim Dan 't heden met zijn hoorn bespreekt. Hij is geen waan, hij is geen gril, Geen jaarwil, maar een eeuwenwil. 12 Door de eeuwen gaat de bochtige weg, Nu op, dan neer. Wij zien zijn loop In vogelvlucht en onze hoop Vliegt voor en klein schijnt iedre heg En machtloos klinkt het luid gezeg En krachtloos blijkt het hard genoop, Doelloos 't geschacher en gekoop, Doelloos de kracht van 't lang beleg. Want zie, gij waart in 't dal, maar daar Breidt zich de vlakte heerlijk uit. De volte ontwart, het doel wordt klaar, Geen wand meer die u in zich sluit. Het oog dat sloot in stervenssnik Gaat open met een zoete schrik. 13 Wat heb ik anders dan mijn droom, Wat anders dan mijn zekerheid. Hij ligt altijd in 't hart bereid, Hij is altijd gelijk een stroom Die schepen draagt, waar stad en boom In spieglen en die zich verwijdt Diep, dieper als de oneindigheid, - Waarin ik zink en toch niet schroom. Want weet, mijn stroom, ik ben uzelf, De wereld is uw evenbeeld. Omlaag, omhoog eindloos gewelf Waardoor uw rustige golving speelt. Mijn droom is 't leven, uit en in, Bezielde geest en zichtbre zin. 14 Nu keer ik tot mijn straat van steen En alle straten, rechtgestrekt Door land en geest, zwaar afgedekt Opdat geen grasspriet er doorheen Zijn leven met de lucht vereen. Rechtlijnige straten die u rekt Van hoek tot hoek, - ach nochtans trekt U de oude bocht - die zie 'k alleen. Er is geen rechte lijn: de bocht, De golf is in haar en verzelt Haar starre vaart op iedre tocht En in haar hart bewaart ze 't veld. Ik ben - zegt ze - oorsprong en begin, Die alle straten overwin. |