29.07.2012, 13:52
.
Toen zag ik, wit als was en koud als steen,
Het doode hulsel van mijn eeuwig Ik.
Het lag daar roerloos, zonder lach of snik,
Beschut door blinden, waar de zon door scheen.
Op 't kalm gelaat wierp ik een laatsten blik:
Ik wist, ik was niet met dat lichaam een.
Toen hoorde ik stemmen fluistren om mij heen,
Mijn hart vervullend met een wilden schrik.
Ik klemde me aan wie kwam wanhopig vast
En weende en worstelde om mijn eigen lijk,
Als viel mij nooit te zwaar mijn levenslast.
Toen week mijn droom en 'k was aan vreugde rijk,
Gelijk een ziener, in den slaap verrast
Door de openbaring van Gods koningrijk.
Toen zag ik, wit als was en koud als steen,
Het doode hulsel van mijn eeuwig Ik.
Het lag daar roerloos, zonder lach of snik,
Beschut door blinden, waar de zon door scheen.
Op 't kalm gelaat wierp ik een laatsten blik:
Ik wist, ik was niet met dat lichaam een.
Toen hoorde ik stemmen fluistren om mij heen,
Mijn hart vervullend met een wilden schrik.
Ik klemde me aan wie kwam wanhopig vast
En weende en worstelde om mijn eigen lijk,
Als viel mij nooit te zwaar mijn levenslast.
Toen week mijn droom en 'k was aan vreugde rijk,
Gelijk een ziener, in den slaap verrast
Door de openbaring van Gods koningrijk.