30.07.2012, 12:02
Ixion.
I.
Ik lag op 't vlammenrad van aardsch begeeren.
Een wrong van slangen hield mij vastgebonden;
Rood spoot een vuurfontein uit al mijn wonden.
Zóó wreed een straf zou steen en tijger deren.
Ik wilde om God verlangende armen ronden;
'k Omhelsde een wolk. Aldus wou God mij leeren:
'k Mocht wel van verre, in deemoed, Hem vereeren,
Doch nooit, vermetel, 't wezen Gods doorgronden.
Honend die wolk van spot, die God-geloofde,
Wijl 'k nooit God zelf in liefde kón genaken,
Omarmde ik stof, die lager vreugd beloofde.
Toen voelde ik gloed en gif mijn leden blaken,
Omkringd van slangen - en geen smartvloed doofde
Mijn wentelende hel van vlammenspaken.
II.
Doch na een vagevuur van duizend jaren,
Hoorde ik een stem: - ‘Volbracht zijn thans de tijden.
Als goud gelouterd door uw vlammenlijden,
Zult ge, aan mijn hand, naar 't rijk van reinheid varen.’
En met een zilvren sikkel zag 'k doorsnijden
De slangen die mij strik en folter waren.
En in ijsblauwe halfgestolde baren
De vlammen sissend zinken en verglijden.
Verstramd, gestriemd, verschroeid, ál smart en wonden,
Dompelde ik, als in droomvol donzen kussen,
In 't meer mijn leden, die daar vrede vonden.
- ‘O blanke Dood! wil goedertieren blusschen
Mijn vlammenpijn met koele golvenmonden,
Zoo zacht na Levens schrijnende aardekussen!’
III.
Doch zwijgende angst verving mijn blij vertrouwen,
Toen marmren armen uit het IJsmeer togen
Mijn smartelijf en koud-turkooizen oogen
In 't strak gelaat, uit wreeden steen gehouwen,
Aanstaarden, klaar en zonder mededoogen,
Mijn teeder smeekgebaar, mijn handenvouwen,
Mijn wonden wijzen en 't verwonderd rouwen
Van de oogen, wijl zelfs 't woord van Dood bleek logen.
Hij gaf me een staf: een riet van de oeverranden,
Een zware haren pij voor 't lijf vol wonden,
Die, smachtend weer naar 't ijsbad, feller brandden.
En 'k werd door heet woestijnzand heengezonden
En 'k zwerf, voor eeuwig vreemd, in vreemde landen,
Gevloekt, en boetend de edelste aller zonden.
I.
Ik lag op 't vlammenrad van aardsch begeeren.
Een wrong van slangen hield mij vastgebonden;
Rood spoot een vuurfontein uit al mijn wonden.
Zóó wreed een straf zou steen en tijger deren.
Ik wilde om God verlangende armen ronden;
'k Omhelsde een wolk. Aldus wou God mij leeren:
'k Mocht wel van verre, in deemoed, Hem vereeren,
Doch nooit, vermetel, 't wezen Gods doorgronden.
Honend die wolk van spot, die God-geloofde,
Wijl 'k nooit God zelf in liefde kón genaken,
Omarmde ik stof, die lager vreugd beloofde.
Toen voelde ik gloed en gif mijn leden blaken,
Omkringd van slangen - en geen smartvloed doofde
Mijn wentelende hel van vlammenspaken.
II.
Doch na een vagevuur van duizend jaren,
Hoorde ik een stem: - ‘Volbracht zijn thans de tijden.
Als goud gelouterd door uw vlammenlijden,
Zult ge, aan mijn hand, naar 't rijk van reinheid varen.’
En met een zilvren sikkel zag 'k doorsnijden
De slangen die mij strik en folter waren.
En in ijsblauwe halfgestolde baren
De vlammen sissend zinken en verglijden.
Verstramd, gestriemd, verschroeid, ál smart en wonden,
Dompelde ik, als in droomvol donzen kussen,
In 't meer mijn leden, die daar vrede vonden.
- ‘O blanke Dood! wil goedertieren blusschen
Mijn vlammenpijn met koele golvenmonden,
Zoo zacht na Levens schrijnende aardekussen!’
III.
Doch zwijgende angst verving mijn blij vertrouwen,
Toen marmren armen uit het IJsmeer togen
Mijn smartelijf en koud-turkooizen oogen
In 't strak gelaat, uit wreeden steen gehouwen,
Aanstaarden, klaar en zonder mededoogen,
Mijn teeder smeekgebaar, mijn handenvouwen,
Mijn wonden wijzen en 't verwonderd rouwen
Van de oogen, wijl zelfs 't woord van Dood bleek logen.
Hij gaf me een staf: een riet van de oeverranden,
Een zware haren pij voor 't lijf vol wonden,
Die, smachtend weer naar 't ijsbad, feller brandden.
En 'k werd door heet woestijnzand heengezonden
En 'k zwerf, voor eeuwig vreemd, in vreemde landen,
Gevloekt, en boetend de edelste aller zonden.