12.08.2012, 15:02
L.S. Hijlsma
Levensgang
II
Ik deed den stouten stap en brak mijn oude banden,
En ben ver-wèg gegaan, het hoofd trotsch opgericht,
Tot waar een nieuw geluid en onbekend gezicht
Mij stuitten, aan mijns ouden werelds verste stranden.
Daar heb ik lang gewoond, en zag de golven branden
En dond'ren op de kust, die voor geen branding zwicht,
Of ruischend lisp'len zacht, in zilvren avondlicht,
Een droeve melodie, langs klaterende wanden. -
[p. 35]
O Leven, dóór uw lied en duizendvoudig schoon
Heb ik uw leed gehoord, en zag uw ziel gebogen; -
Hoe vreemd was mij uw lach, uit uw verweende oogen -
O Zee, wie al uw trots en woede en smartbetoon
Slechts rimp'len 't oppervlak, doch niet ontroeren mogen
Uw grondelooze hart, van wee noch vreugd bewogen!
IV
Laat af! - Wij zijn tot strijd geroepen machten, -
Geen onzer die de hand den ander biedt;
En toch vermogen we éénen oorsprong niet
Te logenstraffe', al worst'len onze krachten.
Gij waart de bron, het doel van mijn gedachten:
'k Heb liggen schreien om uw weenend lied,
Des nachts, wen maanlicht langs uw golven vliet,
En juichte, als in de zon zij gouden lachten.
Doch eens doorzag ik u: - mijn kennend oog
Weet uwer diepste diepten diepste gronden
En wat, voor elk verborgen, u bewoog.
En thans, ik stá, - een godheid, diep omhoog,
Het middenpunt van duizend wereldronden,
Mij zelf gelijk, wat keer GIJ nemen moog'.
Levensgang
II
Ik deed den stouten stap en brak mijn oude banden,
En ben ver-wèg gegaan, het hoofd trotsch opgericht,
Tot waar een nieuw geluid en onbekend gezicht
Mij stuitten, aan mijns ouden werelds verste stranden.
Daar heb ik lang gewoond, en zag de golven branden
En dond'ren op de kust, die voor geen branding zwicht,
Of ruischend lisp'len zacht, in zilvren avondlicht,
Een droeve melodie, langs klaterende wanden. -
[p. 35]
O Leven, dóór uw lied en duizendvoudig schoon
Heb ik uw leed gehoord, en zag uw ziel gebogen; -
Hoe vreemd was mij uw lach, uit uw verweende oogen -
O Zee, wie al uw trots en woede en smartbetoon
Slechts rimp'len 't oppervlak, doch niet ontroeren mogen
Uw grondelooze hart, van wee noch vreugd bewogen!
IV
Laat af! - Wij zijn tot strijd geroepen machten, -
Geen onzer die de hand den ander biedt;
En toch vermogen we éénen oorsprong niet
Te logenstraffe', al worst'len onze krachten.
Gij waart de bron, het doel van mijn gedachten:
'k Heb liggen schreien om uw weenend lied,
Des nachts, wen maanlicht langs uw golven vliet,
En juichte, als in de zon zij gouden lachten.
Doch eens doorzag ik u: - mijn kennend oog
Weet uwer diepste diepten diepste gronden
En wat, voor elk verborgen, u bewoog.
En thans, ik stá, - een godheid, diep omhoog,
Het middenpunt van duizend wereldronden,
Mij zelf gelijk, wat keer GIJ nemen moog'.