29.07.2012, 13:56
Verzen voor mijn liefste.
I.
In winternevel is mijn lief gekomen
En 'k ben tot hem gegaan aleer ik 't wist.
Hij heeft mijn ziel mij in een kus ontnomen,
In sneeuw en mist.
Wat zal ik nu nog voor het leven schromen?
Hij is mijn lente, noode en lang gemist.
'k Heb aan zijn hart gedroomd mijn liefdedroomen,
In sneeuw en mist.
Maar wie kan zond'gen en de straf ontkomen?
O lief! die kus.... wie had dat ooit gegist?
Door al mijn aadren voel ik vlammen stroomen,
In sneeuw en mist.
II.
De rijders glijden op de gladde baan,
Als over sneeuw een breede kraaienvlucht.
Zwarte arabesken op de lila lucht
Teeknen de boomen die langs 't water staan.
Langs d'Amstel wandel ik om 't ijsgenucht
En 'k voel mijn voeten vlug en vroolijk gaan.
Wat zien de menschen mij vandaag zoo aan?
Nu wordt mijn hart voor zijn geheim beducht.
O laat de vlammen slaan uit mijn gelaat,
In rozegloed en uit mijn oogen blij,
In blauwe vonken! 't Is nu toch te laat!
Mijn adem maakt een lente rondom mij
En warmt den winter en geen veinzen baat,
Nu heel mijn wezen niet zegt: ‘Ik’, maar ‘Wij’.
III.
Mijn zielsbeminde, wees nu blij en trotsch;
De winter wijkt voor onzen liefdegloed.
Week werd de vloer van ijs op veld en vloed
En op de waatren breken schots bij schots.
De lucht werd lentezoel bij d' eersten groet
En in mijn lokken voelde ik d' adem Gods.
En 'k juich van vreugde, nu de hand des Lots
Mij met uw liefde al 't vroeger wee vergoedt.
O laat ons maken van ons leven thans,
Mijn langverwachte, laatgevonden schat,
Een Mei van bloemen, liefde en zonneglans!
Ik weet een kluisje in ruischend loof gevat:
Laat daar ons nestlen en verzinken gansch
In 't eerst en laatst geluk dat ik bezat.
IV.
Gij zijt gekomen als een ridder stout,
Die uit een roofslot, door een draak bewaakt,
Een blondgelokte koningsdochter schaakt
En op zijn ros haar voert naar 't ruischend woud.
Haar hart, dat wegkwijnde in den kerker, blaakt
Voor hem, die juichend haar in de armen houdt.
‘Nu laat mij,’ spreekt ze, ‘u geven al mijn goud
En neem mijn hand, die u tot koning maakt.’
Zoo eng was 't leven en mijn hart zoo krank!
Liefste, op mijn liefde hebt gij 't volste recht,
Laat me u die schenken als een schat, tot dank.
Vlecht in mijn lokken blanken bloesem, hecht
Den bruidesluier vast, die golft zoo blank,
Nu aan mijn rechter blinkt de ring van d' echt.
V.
O laatste liefde, die mij zoet moogt zijn,
Als de eerste nimmer was, waarom zoo laat?
'k Heb lang geluisterd naar uw stap op straat,
'k Heb lang geweend in 't eenzaam kamerkijn.
Ach! als de Meiwind speelde om mijn gelaat
En duiven koerden op het raamkozijn,
Wachtte ik zoo angstig en mijn hart deed pijn...
En voor mijn lijden wist de Lent' geen raad.
Als 't meisje in 't sprookje, sliep ik honderd jaar.
Waarom niet eer mij met een kus gewekt?
'k Heb veel gedroomd, o lief, in al dien tijd!
Maar toorn niet om mijn droomen! Wat is waar,
Een droom of 't leven, dat zich vóor ons strekt,
O lieve prins, die me eindlijk hebt bevrijd?
I.
In winternevel is mijn lief gekomen
En 'k ben tot hem gegaan aleer ik 't wist.
Hij heeft mijn ziel mij in een kus ontnomen,
In sneeuw en mist.
Wat zal ik nu nog voor het leven schromen?
Hij is mijn lente, noode en lang gemist.
'k Heb aan zijn hart gedroomd mijn liefdedroomen,
In sneeuw en mist.
Maar wie kan zond'gen en de straf ontkomen?
O lief! die kus.... wie had dat ooit gegist?
Door al mijn aadren voel ik vlammen stroomen,
In sneeuw en mist.
II.
De rijders glijden op de gladde baan,
Als over sneeuw een breede kraaienvlucht.
Zwarte arabesken op de lila lucht
Teeknen de boomen die langs 't water staan.
Langs d'Amstel wandel ik om 't ijsgenucht
En 'k voel mijn voeten vlug en vroolijk gaan.
Wat zien de menschen mij vandaag zoo aan?
Nu wordt mijn hart voor zijn geheim beducht.
O laat de vlammen slaan uit mijn gelaat,
In rozegloed en uit mijn oogen blij,
In blauwe vonken! 't Is nu toch te laat!
Mijn adem maakt een lente rondom mij
En warmt den winter en geen veinzen baat,
Nu heel mijn wezen niet zegt: ‘Ik’, maar ‘Wij’.
III.
Mijn zielsbeminde, wees nu blij en trotsch;
De winter wijkt voor onzen liefdegloed.
Week werd de vloer van ijs op veld en vloed
En op de waatren breken schots bij schots.
De lucht werd lentezoel bij d' eersten groet
En in mijn lokken voelde ik d' adem Gods.
En 'k juich van vreugde, nu de hand des Lots
Mij met uw liefde al 't vroeger wee vergoedt.
O laat ons maken van ons leven thans,
Mijn langverwachte, laatgevonden schat,
Een Mei van bloemen, liefde en zonneglans!
Ik weet een kluisje in ruischend loof gevat:
Laat daar ons nestlen en verzinken gansch
In 't eerst en laatst geluk dat ik bezat.
IV.
Gij zijt gekomen als een ridder stout,
Die uit een roofslot, door een draak bewaakt,
Een blondgelokte koningsdochter schaakt
En op zijn ros haar voert naar 't ruischend woud.
Haar hart, dat wegkwijnde in den kerker, blaakt
Voor hem, die juichend haar in de armen houdt.
‘Nu laat mij,’ spreekt ze, ‘u geven al mijn goud
En neem mijn hand, die u tot koning maakt.’
Zoo eng was 't leven en mijn hart zoo krank!
Liefste, op mijn liefde hebt gij 't volste recht,
Laat me u die schenken als een schat, tot dank.
Vlecht in mijn lokken blanken bloesem, hecht
Den bruidesluier vast, die golft zoo blank,
Nu aan mijn rechter blinkt de ring van d' echt.
V.
O laatste liefde, die mij zoet moogt zijn,
Als de eerste nimmer was, waarom zoo laat?
'k Heb lang geluisterd naar uw stap op straat,
'k Heb lang geweend in 't eenzaam kamerkijn.
Ach! als de Meiwind speelde om mijn gelaat
En duiven koerden op het raamkozijn,
Wachtte ik zoo angstig en mijn hart deed pijn...
En voor mijn lijden wist de Lent' geen raad.
Als 't meisje in 't sprookje, sliep ik honderd jaar.
Waarom niet eer mij met een kus gewekt?
'k Heb veel gedroomd, o lief, in al dien tijd!
Maar toorn niet om mijn droomen! Wat is waar,
Een droom of 't leven, dat zich vóor ons strekt,
O lieve prins, die me eindlijk hebt bevrijd?