29.07.2012, 20:22
.
I.
Toen leidde een Droom mij in een rouwpaleis,
Gehouwen uit zwart marmer, op een rots
Van grauw basalt, steil tusschen golfgeklots
En zwijgend dreigen van zwaar wolkengrijs.
Als in een kerk voor 't lijden van 't Lam Gods,
Was zwart-omfloersd de zaal waar 'k intrad. Wijs
Leek vrouw noch man daar, dwarrlend paarsgewijs
In wilden wals, op 't zwarte balkleed trotsch.
En wanhoop weerlichtte in hun oogen fel,
En wanhoop lachte om hun verwelkten mond,
En wanhoop klaagde in fluit- en snarenspel.
En 'k vroeg mijn Droom, die mijmrend bij mij stond:
- ‘Woont waanzin hier? ik ducht, dit is de hel.
O laat ons vluchten waar God vrede zond!’
II.
- Toef nog een wijle en leer wat lijden is.
Geen viert hier feest, die niet om dooden treurt.
Geen danst en lacht, die Eden niet verbeurt
En nooit zal weerzien dan in heugenis.
‘Zij veinzen blijheid - en hun leden scheurt
De geesel wreed van Levens Droefenis.
Zij veinzen vrijheid - en elk weet gewis:
Rond sluipt de Dood, die straks in 't Niet hem sleurt.’
Toen zweeg het fluistren van mijn Droom en 'k zag
Hoe zakte en zeeg onder een zwenkend paar,
Een marmersteen, tot één verdwenen lag,
En de andre omklampte een wanklende pilaar.
Dien zweepte een daemon tot bezeetne-lach
En dollen dans met zwaaiend armgebaar.
III.
'k Wendde af 't gelaat en, 't bloed verstold tot ijs:
- o Droom! verlos me uit dit verdoemingsoord!
Verlaagd tot dronken slaaf en laf vermoord
Aanschouw ik Gods beeld in dit rouwpaleis.
‘Toon mij den mensch die hooger roepstem hoort,
Wien plicht met zegen kroont naar heilige' eisch.
Zonderling-zware zonde op déze wijs
Voorzeker boet wie in deez' hel behoort.’
Mijn donkre Droom nam zacht mij bij de hand.
- ‘Blijft ge áltijd kind? Dit is de rots van 't Lot,
Waar elk mensch, goed of slecht, onfeilbaar strandt.’
Toen wekte een zang mij als een godsgebod:
Heel de oostehemel laaide in rozebrand.
Een leeuwrik zong: - ‘En toch, geloof in God!’
I.
Toen leidde een Droom mij in een rouwpaleis,
Gehouwen uit zwart marmer, op een rots
Van grauw basalt, steil tusschen golfgeklots
En zwijgend dreigen van zwaar wolkengrijs.
Als in een kerk voor 't lijden van 't Lam Gods,
Was zwart-omfloersd de zaal waar 'k intrad. Wijs
Leek vrouw noch man daar, dwarrlend paarsgewijs
In wilden wals, op 't zwarte balkleed trotsch.
En wanhoop weerlichtte in hun oogen fel,
En wanhoop lachte om hun verwelkten mond,
En wanhoop klaagde in fluit- en snarenspel.
En 'k vroeg mijn Droom, die mijmrend bij mij stond:
- ‘Woont waanzin hier? ik ducht, dit is de hel.
O laat ons vluchten waar God vrede zond!’
II.
- Toef nog een wijle en leer wat lijden is.
Geen viert hier feest, die niet om dooden treurt.
Geen danst en lacht, die Eden niet verbeurt
En nooit zal weerzien dan in heugenis.
‘Zij veinzen blijheid - en hun leden scheurt
De geesel wreed van Levens Droefenis.
Zij veinzen vrijheid - en elk weet gewis:
Rond sluipt de Dood, die straks in 't Niet hem sleurt.’
Toen zweeg het fluistren van mijn Droom en 'k zag
Hoe zakte en zeeg onder een zwenkend paar,
Een marmersteen, tot één verdwenen lag,
En de andre omklampte een wanklende pilaar.
Dien zweepte een daemon tot bezeetne-lach
En dollen dans met zwaaiend armgebaar.
III.
'k Wendde af 't gelaat en, 't bloed verstold tot ijs:
- o Droom! verlos me uit dit verdoemingsoord!
Verlaagd tot dronken slaaf en laf vermoord
Aanschouw ik Gods beeld in dit rouwpaleis.
‘Toon mij den mensch die hooger roepstem hoort,
Wien plicht met zegen kroont naar heilige' eisch.
Zonderling-zware zonde op déze wijs
Voorzeker boet wie in deez' hel behoort.’
Mijn donkre Droom nam zacht mij bij de hand.
- ‘Blijft ge áltijd kind? Dit is de rots van 't Lot,
Waar elk mensch, goed of slecht, onfeilbaar strandt.’
Toen wekte een zang mij als een godsgebod:
Heel de oostehemel laaide in rozebrand.
Een leeuwrik zong: - ‘En toch, geloof in God!’