29.07.2012, 20:22
.
I.
Zwaar lag mijn Ziel in zwijm en schijnbaar dood,
In slaap gewiegd door 't klaaglied van Ellende,
Als, ver in 't woud, de toovnaar der legende,
Die 't leven liet om weelde aan feeëschoot.
Met hoonvol grijnzen waakte een droomenbende
Om 't harde leger, onder 't dak van lood.
Geen haangekraai, geen straal van dagenrood
Drong in haar kerker: 't slapen nam geen ende.
Toen scheurde aan flarden schel klaroengeschal
De grauwe stilte spreidende op den toren
Haar vleermuisvlerken; dof weerklonk haar val.
Op rees het volk, de wachter stak den horen,
Neer gleed de valbrug en de vestingwal
Wemelde op eens van knapen blond als koren.
II.
In 't vunzig hol, wijdspreidend de armen uit,
Waakte óp mijn Ziel, blij trillend van bevrijding.
Zilver in 't zonlicht stond, als vreugdetijding,
De troongezant van wie haar koos tot bruid.
- ‘O 't kleed der reinheid en de krans der wijding,
Hem waard te zijn, die straks me in de armen sluit!’
- ‘Sta op en volg me in 't veld, de lijster fluit,
De meidoorn bloeit, vlucht onder mijn geleiding.’
En vreemd-slaapdronken, wanklende als een kind,
Volgend haar gids langs bloedbevlekte wanden,
Vluchtte mijn Ziel, door 't rijzend licht verblind.
En, bleek van hoop, met tastend-bange handen,
Voelde van vér ze al waaien lentewind,
Die adem bracht van 's konings bloemwaranden.
III.
Doch felle tijgers dreigden marteldood
En slangen sisten, kronklend rond haar voeten.
Haar angstkreet hooren en haar blik ontmoeten
Kon nooit de gids, die zonder omzien vlood.
- ‘Arme Aardezonden, die ik zóo moet boeten,
Laat me u ontvliên in vrijheids morgenrood.’
Toen, zacht als lammren, lagen ze aan haar schoot,
Als kon haar aanschijn bloed'gen haat verzoeten.
Zoo, tot de poort, trad ongedeerd mijn Ziel.
Daar stond een beul in mantel van scharlaken,
Met scherp blank zwaard, dat klettrend nederviel.
Laat, hoog in 't blauw, uw heilige englen waken,
Miskende God voor wien 'k in bede kniel,
En laat mijn Ziel het doel der reis genaken!
I.
Zwaar lag mijn Ziel in zwijm en schijnbaar dood,
In slaap gewiegd door 't klaaglied van Ellende,
Als, ver in 't woud, de toovnaar der legende,
Die 't leven liet om weelde aan feeëschoot.
Met hoonvol grijnzen waakte een droomenbende
Om 't harde leger, onder 't dak van lood.
Geen haangekraai, geen straal van dagenrood
Drong in haar kerker: 't slapen nam geen ende.
Toen scheurde aan flarden schel klaroengeschal
De grauwe stilte spreidende op den toren
Haar vleermuisvlerken; dof weerklonk haar val.
Op rees het volk, de wachter stak den horen,
Neer gleed de valbrug en de vestingwal
Wemelde op eens van knapen blond als koren.
II.
In 't vunzig hol, wijdspreidend de armen uit,
Waakte óp mijn Ziel, blij trillend van bevrijding.
Zilver in 't zonlicht stond, als vreugdetijding,
De troongezant van wie haar koos tot bruid.
- ‘O 't kleed der reinheid en de krans der wijding,
Hem waard te zijn, die straks me in de armen sluit!’
- ‘Sta op en volg me in 't veld, de lijster fluit,
De meidoorn bloeit, vlucht onder mijn geleiding.’
En vreemd-slaapdronken, wanklende als een kind,
Volgend haar gids langs bloedbevlekte wanden,
Vluchtte mijn Ziel, door 't rijzend licht verblind.
En, bleek van hoop, met tastend-bange handen,
Voelde van vér ze al waaien lentewind,
Die adem bracht van 's konings bloemwaranden.
III.
Doch felle tijgers dreigden marteldood
En slangen sisten, kronklend rond haar voeten.
Haar angstkreet hooren en haar blik ontmoeten
Kon nooit de gids, die zonder omzien vlood.
- ‘Arme Aardezonden, die ik zóo moet boeten,
Laat me u ontvliên in vrijheids morgenrood.’
Toen, zacht als lammren, lagen ze aan haar schoot,
Als kon haar aanschijn bloed'gen haat verzoeten.
Zoo, tot de poort, trad ongedeerd mijn Ziel.
Daar stond een beul in mantel van scharlaken,
Met scherp blank zwaard, dat klettrend nederviel.
Laat, hoog in 't blauw, uw heilige englen waken,
Miskende God voor wien 'k in bede kniel,
En laat mijn Ziel het doel der reis genaken!