30.07.2012, 08:38
Duinentuin.
I.
Dor duinentuintje, ál felwit, helheet zand,
Vol hangend, slap-mat, saploos bladgekwijn
En kloeker, moedig blozend karmozijn
Van phlox en stokroos, tartend zonnebrand.
Armzaalg oasetje in de strandwoestijn,
Verzengd van droogte en zomer-overmand!
Wanneer zal regen ruischen over 't land
En lavend wekken 't eens zoo moedig zijn?
Zoo wreed is 't weten van de zee nabij!
't Bestoven loover luistert naar het zacht
Aanzwellende of verglijende getij.
O tergend lied, betoovrend dag en nacht,
Belovend: - ‘Boomen, bloemen, maakt u vrij,
'k Geef 't levenswater waar uw ziel naar smacht.’
II.
De bloemen blaakren, dommlig onbewust
Van d'eigen dorst, de boomen droomen zwaar,
Naar zilten zeewind strekkend bang gebaar.
Doch welke vlam werd ooit door wind gebluscht?
- ‘Stil ons verlangen, gij die komt van Haar.
O golvenadem goddlijk, wieg in rust
Het passiehart dat ge in ons wakker kust,
Met zoet beloven strokend zoel ons haar.
O wie mocht baden blaadren, kruin en stam,
In koele zee, als nu in 't graf van zand!
O zoo de zee in meelij tot ons kwam!
Nooit zal zij komen, stormende over 't strand,
Tot waar ons kromt en schroeit de zonnevlam.
Wind, scheur ons los! o diep staan wij geplant!’
III.
Zoo strekte ook eens haar bang verlangen uit
Naar 't verre terglied van de wereldzee
Mijn dorre ziel, doch wervelwind van wee
Woei tranenzilt en liet haar dorst ten buit.
Trouw bloeide in 't zand mijn sterke wil, tevrêe
Met louter zijn, kalm aadmende aardebruid.
Doch al mijn droomen luistren naar 't geluid
Van zegenenden regen lavensrêe.
O leliewitte bron van liefdemelk!
Nu drenk mijn ziel opdat zij niet vergâ!
Laat ruischen rein, uit paerlen eng'lenkelk,
In naam van Hem die goot op Golgotha
Zijn goddlijk bloed, dat nooit een ziel verwelk',
Den blanken regen van uw Godsgenâ!
I.
Dor duinentuintje, ál felwit, helheet zand,
Vol hangend, slap-mat, saploos bladgekwijn
En kloeker, moedig blozend karmozijn
Van phlox en stokroos, tartend zonnebrand.
Armzaalg oasetje in de strandwoestijn,
Verzengd van droogte en zomer-overmand!
Wanneer zal regen ruischen over 't land
En lavend wekken 't eens zoo moedig zijn?
Zoo wreed is 't weten van de zee nabij!
't Bestoven loover luistert naar het zacht
Aanzwellende of verglijende getij.
O tergend lied, betoovrend dag en nacht,
Belovend: - ‘Boomen, bloemen, maakt u vrij,
'k Geef 't levenswater waar uw ziel naar smacht.’
II.
De bloemen blaakren, dommlig onbewust
Van d'eigen dorst, de boomen droomen zwaar,
Naar zilten zeewind strekkend bang gebaar.
Doch welke vlam werd ooit door wind gebluscht?
- ‘Stil ons verlangen, gij die komt van Haar.
O golvenadem goddlijk, wieg in rust
Het passiehart dat ge in ons wakker kust,
Met zoet beloven strokend zoel ons haar.
O wie mocht baden blaadren, kruin en stam,
In koele zee, als nu in 't graf van zand!
O zoo de zee in meelij tot ons kwam!
Nooit zal zij komen, stormende over 't strand,
Tot waar ons kromt en schroeit de zonnevlam.
Wind, scheur ons los! o diep staan wij geplant!’
III.
Zoo strekte ook eens haar bang verlangen uit
Naar 't verre terglied van de wereldzee
Mijn dorre ziel, doch wervelwind van wee
Woei tranenzilt en liet haar dorst ten buit.
Trouw bloeide in 't zand mijn sterke wil, tevrêe
Met louter zijn, kalm aadmende aardebruid.
Doch al mijn droomen luistren naar 't geluid
Van zegenenden regen lavensrêe.
O leliewitte bron van liefdemelk!
Nu drenk mijn ziel opdat zij niet vergâ!
Laat ruischen rein, uit paerlen eng'lenkelk,
In naam van Hem die goot op Golgotha
Zijn goddlijk bloed, dat nooit een ziel verwelk',
Den blanken regen van uw Godsgenâ!