Themabewertung:
  • 0 Bewertung(en) - 0 im Durchschnitt
  • 1
  • 2
  • 3
  • 4
  • 5
Visioenen (7)
#1
Visioenen.


I.

Vrouwen.

Toen kwam tot mij de lijdensbleeke bende

Der Vrouwen, droeve in ketenen geslagen,

Gedoemd tot zonde of honger. Zwaar te dragen,

Kreunde, in haar armen, kroost van kranke ellende.



- ‘Klein leed van eenling doet melodisch klagen

Uw lied, tot óns zich liefde-in-meêlij wende,

Verklanke ons kankrend leed, voorspelle 't ende

Van onze ellende...’ Bang weerklonk haar vragen.



Ik wrong de hande' en lag verlamd terneder,

Gemarteld wreed door machtloos medelijden.

Die wereldsmart doorbeeft mijn hart zóo teeder

Dat wel 'k haar wilde lied en leven wijden,

Maar de arme zangen van mijn blanken veder

Zijn ál te zwak, mijn zustren te bevrijden.



II.
Siguna.

O trouwste vrouw! o grootste godebruid!

Stort leeg de zwaddervolle schaal, waar staag

Ge in ópvangt martelwreed venijn en vaag

Het brandend gif mijn slaaplooze oogen uit!



Houd, onbewogen door mijn wanhoopsvlaag,

Boven den god, die goden viel ten buit,

Uw schaal van liefde - en luister niet zoo 'k luid

De goden vloek en vóor mijn pijnrots daag!



O teedre vrouw, ál weelde mij weleer!

Nu staalt uw arm de hoogste heldemoed,

O vrouw, die 'k vleide en die ik nu vereer!



O sterke vrouw, die zonder weenen doet

Uw zwijgend liefdewerk en áltijd weer

Strekt hoog uw schaal de godswraak tegemoet!



III.
Verleden.

Ik zag Verleden - 'k waande lang haar dood. -

Zij greep mij vast bij 't áldagskleed van grauw.

Haar mantel was van verre-bergen-blauw;

Een gele krans van welke blaadre' omsloot

Haar blonde lokken. En zij wees me een vrouw,

Die wenkte: - ‘Volg me!’ en áltijd vóor me vlood,

In aureool van najaars-avondrood

En immortellen op haar kleed van rouw.



Verleden zong een langverloren wijs

En langde mij een langverwelkte bloem,

Die bloeide blauw, in Droomenparadijs.



Maar Toekomst riep: - ‘Gij moogt niet toeven! - ‘Roem

En Liefde was uw naam weleer, nu wijs

Waarheen!’ - ‘Mijn naam is Dood, de groeve, uw doem.’



IV.
Uitvaart.

In bleeken regen, onder sombre boomen,

Zag ik een zwarten rouwomfloersden wagen,

Die zeker had wel zwaar een last te dragen,

Zóo traag en moeizaam kwam die wagen loomen.



Wel zwaar een last: mijn hoofd vol bange vragen,

Mijn hart vol liefde en weemoed, zang en droomen,

Mijn dichterbloed, dat ál naar vreugd wou stroomen,

Mijn wein'ge blijde en ál mijn droeve dagen.



Op 't zwarte baarkleed aêmden groevebloemen,

Sneeuwblank en rouwpaersch, treurigzoele geuren...



Terwijl die bloemen koele vriendschap roemen,

Die nooit mij kón uit wanhoops afgrond beuren,

Terwijl die bloemen 't gruwzaam graf verbloemen,

Grijp Ik Gods kleed - God! wil 't niet ván mij scheuren!



V.
Zingend Christuskind.

Door droomgeloken oogleên drong een lans

Van licht en speerde fel mij de oogen blind.

Doch zoetjes wuifde zoele bloemenwind

Mij weder ziende. - En 'k zag, in hemelglans

Van maan op sneeuw, het blije Christuskind

Op leliewolken zweven, in cadans

Van jubellied en luchten hemeldans,

Den godezoon, die Zondë overwint.



In wijde plooien viel zijn blank gewaad,

Met mouwen, meeuwevleugelen gelijk.

Zijn rozevoeten blonke' als dageraad.

Hij zong een lied van 't komend Koninkrijk.



Let óp, mijn ziel, dat wèl gij 't lied verstaat,

Dan zweeft gij bóven wolken, vreugderijk.



VI.
Wenkende Christus.

Toen zag ik plots, vóor mijn verschrikt gelaat,

Verrijzen Christus, bleek en reuzegroot,

Om 't rosblond haar, een kroon van rozen rood,

Een mantel paersch om 't vlammegeel gewaad.



In de uitgestrekte rechter bloeide een loot

Van d' eeuwgen Eden-Boom van Goed en Kwaad.

Gelijk een luchter goud van lichten staat,

Zoo blonk die twijg van leven en van dood.



En Christus wenkte en riep mij bij mijn naam...

O 't peinzend Ik ontvluchten aan zijn borst!



Ik sloeg de handen vóor mijn oogen saam

En knielde neder, weenend, maar ik dorst

Niet nadertreden, wijl ik me áltijd schaam

Mijn ongeloof doorkweld van godedorst.



VII.
Zon-wiel.

O 't wentlend Zonwiel met de zeven spaken

En élke een Engel, wendend tot Wie was

En eeuwig wezen zal het klaar 'lijk glas

Gelaat, doorvlamd van roosrood liefde-blaken!



O Ziener! mocht ik zien waarvan ik las,

Het zou mijn ziel voor áltijd zalig maken. -

God! laat mijn ziel uw lichtmysterie naken!

Brande ál het andre weg tot blankende asch!



Dan zong me alom uw zonbelofte in de ooren,

Mij, 't bange kind, dat vreest den zwarten nacht.

Dan wist ik wel: mijn ziel gaat nooit verloren,

Wen 't veege vleesch zijn lijdenstaak volbracht.

Ik zag mijn ziel verengeld weergeboren,

Uit de eeuw'ge lichtbron dronk zij vrede en kracht.
Zitieren


Gehe zu:


Benutzer, die gerade dieses Thema anschauen: 1 Gast/Gäste
Forenfarbe auswählen: