Frans Bastiaanse
1868 - 1947 Niederlande
Najaar I.
De schuwe duiven, die het land ontstijgen,
Gaan in het blauw, geruischloos ver, te loor,
En eenzaam blijft, waar vóór zich strekt naast vóór
De donkere akker in oneindig zwijgen.
De boomen dragen, voor des winters dreigen,
Hun gouden dos in vollen najaars gloor,
En laten zacht, als een geliefd trezoor,
Hun blad na blad in 't rimp'loos water zijgen.
Dat is een stroom uit een ver land gekomen,
Die gaat langs dorpen, scheemrend achter boomen,
Met kronkling blank door weiden groen smaragd.
En, als zijn wateren voor eeuwen gingen
Zoo gaan zij thans, onwetend van de dingen
Die zijn vergaan en van den nacht die wacht.
Najaar II.
Want in het najaar als het Land gaat slapen
Wordt alles even zoo volkomen schoon;
Dan draagt het, al te kort, een koningskroon
Van louter blad-goud om de lichte slapen.
Zoo ziet men, schijnend uit het amberbleeke
Gelaat eens knaaps, den glans van oogen groot,
Een droef klaar water, spiegel waar de Dood
Op donkren tocht te dicht is langs gestreken.
En als dan de' even schoone kroon ontblâart
Des winters stormen langs het dood Land vaart
En stijft, maar dekt met hermelijn, de leden,
Dan ligt het als die knaap die sterven moet,
's Doods vreemd geluk in de' oogen, in 't gemoed
De troost van na veel leed verworven vrede.
1868 - 1947 Niederlande
Najaar I.
De schuwe duiven, die het land ontstijgen,
Gaan in het blauw, geruischloos ver, te loor,
En eenzaam blijft, waar vóór zich strekt naast vóór
De donkere akker in oneindig zwijgen.
De boomen dragen, voor des winters dreigen,
Hun gouden dos in vollen najaars gloor,
En laten zacht, als een geliefd trezoor,
Hun blad na blad in 't rimp'loos water zijgen.
Dat is een stroom uit een ver land gekomen,
Die gaat langs dorpen, scheemrend achter boomen,
Met kronkling blank door weiden groen smaragd.
En, als zijn wateren voor eeuwen gingen
Zoo gaan zij thans, onwetend van de dingen
Die zijn vergaan en van den nacht die wacht.
Najaar II.
Want in het najaar als het Land gaat slapen
Wordt alles even zoo volkomen schoon;
Dan draagt het, al te kort, een koningskroon
Van louter blad-goud om de lichte slapen.
Zoo ziet men, schijnend uit het amberbleeke
Gelaat eens knaaps, den glans van oogen groot,
Een droef klaar water, spiegel waar de Dood
Op donkren tocht te dicht is langs gestreken.
En als dan de' even schoone kroon ontblâart
Des winters stormen langs het dood Land vaart
En stijft, maar dekt met hermelijn, de leden,
Dan ligt het als die knaap die sterven moet,
's Doods vreemd geluk in de' oogen, in 't gemoed
De troost van na veel leed verworven vrede.