14.08.2012, 15:14
Aart van der Leeuw
1876 - 1931 Niederlande
Een kille wintermiddag - wolke' en wind
Die doelloos-traag hun net van regen sleuren,
Lijk moede visschers die in poelen peuren,
Langs wei en wegen, wat geen dagloon wint.
Maar o, daar loopt en lacht een spelend kind,
Zij wuift en weet niet dat de droppen treuren,
't Zijn stemmen haar die in het water neuren,
En als een trouwe hond stoeit wild de wind.
Is het dan wonder dat die bleeke wereld
Van zon doorblonken ligt waar marmergloed
En zuidertuinen warm te wonen nooden,
En dat wij leve', als kinderlachen perelt,
In 't land waar zulk een vraag den vreemd'ling groet:
‘Zijt gij een sterv'ling of een spruit der goden?’
1876 - 1931 Niederlande
Een kille wintermiddag - wolke' en wind
Die doelloos-traag hun net van regen sleuren,
Lijk moede visschers die in poelen peuren,
Langs wei en wegen, wat geen dagloon wint.
Maar o, daar loopt en lacht een spelend kind,
Zij wuift en weet niet dat de droppen treuren,
't Zijn stemmen haar die in het water neuren,
En als een trouwe hond stoeit wild de wind.
Is het dan wonder dat die bleeke wereld
Van zon doorblonken ligt waar marmergloed
En zuidertuinen warm te wonen nooden,
En dat wij leve', als kinderlachen perelt,
In 't land waar zulk een vraag den vreemd'ling groet:
‘Zijt gij een sterv'ling of een spruit der goden?’