17.08.2012, 22:59
J.J. de Stoppelaar
1884 - 1945
Twee paradijssonnetten
I
En toen zij beiden in den donker lagen
En hij zijn armen om haar schouders wond,
Kusten ze elkander op den rooden mond
En zeiden niets en hadden niets te vragen.
Maar in de nanacht, vóór het blozig dagen,
Riep haar een stem: ‘Eva’. En voor haar stond
Een engel Gods. Maar eer ze een antwoord vond,
Had hij de zwing al ruischend uitgeslagen.
Zij rees en riep! Maar aan de stille lucht
Klom steil een ster: een engel op zijn vlucht,
Kruisend de glans van andrer sterren banen.
En heel den morgen, heel den middag lang
Dwaalde zij door de Paradijsche lanen
En hoorde niet het ritslen van de slang.
II
Van alle boomen in den boomgaard: één
Zag zij zoo gaarne, ach, om zijn schoone vrucht.
Van alle boomen in dien boomgaard: geen
Ging zij voorbij als deze, met een zucht.
Eens was te leven niets dan zoet genucht
Met hem, wiens oog haar zacht gelaat bescheen.
Nu was ze hem en zijn gelaat ontvlucht,
Ach, om dien boom, dien eenen boom alleen.
En leunend met haar handen aan zijn stam,
Streelde zij stil zijn schors en 't geurig blad
Wiegde op den wind en koelde haar de wang.
Toen gleed omlaag en lekte lijk een vlam
En siste heet in 't lommer als een slang,
Een stem: ‘Eet Eva, eet!’ Zij nam en at...
1884 - 1945
Twee paradijssonnetten
I
En toen zij beiden in den donker lagen
En hij zijn armen om haar schouders wond,
Kusten ze elkander op den rooden mond
En zeiden niets en hadden niets te vragen.
Maar in de nanacht, vóór het blozig dagen,
Riep haar een stem: ‘Eva’. En voor haar stond
Een engel Gods. Maar eer ze een antwoord vond,
Had hij de zwing al ruischend uitgeslagen.
Zij rees en riep! Maar aan de stille lucht
Klom steil een ster: een engel op zijn vlucht,
Kruisend de glans van andrer sterren banen.
En heel den morgen, heel den middag lang
Dwaalde zij door de Paradijsche lanen
En hoorde niet het ritslen van de slang.
II
Van alle boomen in den boomgaard: één
Zag zij zoo gaarne, ach, om zijn schoone vrucht.
Van alle boomen in dien boomgaard: geen
Ging zij voorbij als deze, met een zucht.
Eens was te leven niets dan zoet genucht
Met hem, wiens oog haar zacht gelaat bescheen.
Nu was ze hem en zijn gelaat ontvlucht,
Ach, om dien boom, dien eenen boom alleen.
En leunend met haar handen aan zijn stam,
Streelde zij stil zijn schors en 't geurig blad
Wiegde op den wind en koelde haar de wang.
Toen gleed omlaag en lekte lijk een vlam
En siste heet in 't lommer als een slang,
Een stem: ‘Eet Eva, eet!’ Zij nam en at...